Artikel 42 van de RSZ - Wet van 27.06.1969 bepaalt de verjaringstermijnen inzake betaling en 
 terugbetaling van sociale zekerheidsbijdragen.
De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de werkgevers die onder de
 RSZ - Wet vallen, verjaren na drie jaar vanaf de dag van de opeisbaarheid van de bedoelde 
 schuldvorderingen. In afwijking van deze regel wordt de verjaringstermijn verlengd tot zeven jaar 
 indien de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het gevolg zijn van 
 ambtshalve regularisaties na de vaststelling, bij de werkgever, van bedrieglijke handelingen of 
 valse of opzettelijk onvolledige aangiften.
De verjaring van de vorderingen, bedoeld in het eerste tot derde lid van artikel 42 van de RSZ –
 Wet, worden gestuit:
1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
 2° door een aangetekende brief van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de werkgever en 
 door een aangetekende brief van de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
 3° door de betekening van het in artikel 40 van de RSZ - Wet bedoelde dwangbevel;
 4° door de instelling of de uitoefening van de strafvordering, alsook door daden van 
 onderzoek of daden van vervolging.
Bovenstaande 4° stuitingsgrond werd ingevoerd in artikel 42 van de RSZ – Wet door de 
 Programmawet van 29.03.2012 en is in werking getreden op 06.04.2012.
Reden voor de invoering van deze stuitingsgrond was dat de werkgever dewelke vervolgd werd 
 wegens sociale fraude vaak ontsnapte aan het betalen van de ontdoken sociale 
 zekerheidsbijdragen wanneer namelijk de RSZ niet tijdig was overgegaan tot dagvaarding van de 
 werkgever voor de Arbeidsrechtbank.
Voortaan wordt de verjaringstermijn ook gestuit door de instelling of de uitoefening van de 
 strafvordering, alsook door daden van onderzoek of daden van vervolging.
Op die manier hoopt de RSZ in geval van langdurende strafprocedures inzake sociale fraude niet 
 langer achter het net te vissen omwille van verjaring wat betreft hun vordering van ontdoken 
 sociale zekerheidsbijdragen.
In de praktijk ging de RSZ vaak reeds over tot dagvaarding van de werkgever voor de 
 Arbeidsrechtbank nog voor er een uitspraak was in de strafprocedure, dit precies om haar rechten 
 inzake betaling van sociale zekerheidsbijdragen te vrijwaren.
Betekent dit nu dat de Strafrechter ingeval van strafrechtelijke veroordeling van de werkgever deze 
 laatste telkenmale ambtshalve zal kunnen veroordelen tot betaling van de ontdoken sociale 
 zekerheidsbijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten?
Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Het Sociaal Strafwetboek voorziet immers slechts in een beperkte toepassing van de ambtshalve 
 veroordeling.
Zo bepaalt artikel 236 van het Sociaal Strafwetboek:
“Wanneer de benadeelde derden zich geen burgerlijke partij hebben gesteld, veroordeelt de 
 rechter die de straf uitspreekt voorzien in de artikelen 218, 219, 220 en 211, of die de schuld 
 vaststelt voor een inbreuk op deze bepalingen, de schuldenaar van onbetaalde bijdragen 
 ambtshalve tot het betalen van de achterstallige bijdragen, de bijdrageopslagen en de 
 verwijlinteresten.
 Wanneer de benadeelde derden zich geen burgerlijke partij hebben gesteld, veroordeelt de rechter 
 die de straf uitspreekt voorzien in artikel 233, § 1, 3°, of die de schuld vaststelt voor een inbreuk op 
 die bepaling, de verdachte ambtshalve tot het terugbetalen van de onrechtmatig ontvangen 
 bedragen, vermeerderd met de verwijlinteresten.
 
Wanneer er geen afrekening is met betrekking tot de in het eerste en tweede lid bedoelde 
 bedragen of wanneer de afrekening betwist wordt en er in dit verband nadere informatie nodig is, 
 houdt de rechter de beslissing over de ambtshalve veroordeling aan.”
Wanneer we de franstalige versie van artikel 236 van het Sociaal Strafwetboek consulteren, wordt 
 duidelijk dat in de nederlandstalige versie per vergissing artikel 211 werd vernoemd waar dit artikel 
 221 hoorde te zijn.
De ambtshalve veroordeling van de werkgever door de Strafrechter tot betaling van de ontdoken 
 sociale zekerheidsbijdragen is door de wetgever beperkt tot bovenstaande gevallen.
Het toepassingsgebied van de ambtshalve veroordeling werd door de invoering van het Sociaal 
 Strafwetboek dus gevoelig beperkt.
Betekent dit dan dat de invoering van de bovenstaande 4° stuitingsgrond in de praktijk van weinig 
 betekenis zal zijn?
Toch niet. De RSZ zal nu vaak veel langer de mogelijkheid hebben om zelf over te gaan tot 
 dagvaarding van de werkgever voor de Arbeidsrechtbank in betaling van ontdoken sociale 
 zekerheidsbijdragen.
